Beproevingen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Elia en Elisa door Joseph Mendes da Costa, 1908 (grčs cérame)

 

                         hun namen betekenen: “Mijn God is Jaweh’ en ‘Mijn God is redding’

 

 

“Ik ben geboren en zal ook sterven, maar dat is onbelangrijk.

Hoofdzaak is mijn werk, en wie mijn werk kent, kent ook mijn leven.”

 

                                               (Mendes da Costa in het Joodsch weekblad De Vrijdagavond, 1924 jrg 1, no 24)

 

 

 

 

                                                 Mozes ziet Kanaän, 1908; Mozes leidde het door God beproefde volk van

                                                 Israel; hij mag het beloofde land Kanaän wel zien, maar er niet intrekken

 

Innerlijke strijd

 

In de periode na 1905-07 lijkt er iets te veranderen voor Mendes da Costa. In 1905 werd het gebouw ‘de Utrecht’ opgeleverd waar hij de geveldecoraties voor verzorgd heeft. Ze stellen deugden en het ongewisse van het leven voor; hij heeft zichzelf daarbij afgebeeld als de Wijsheid die het kwade onderdrukt. De jaren daaropvolgend maakte Mendes in zijn vrije werk figuren uit het Oude Testament. Het gaat om figuren die in ‘een zielverteerenden innerlijken strijd’ waren: profeten die met hun roeping worstelden, de beproefde Job in zijn ellende, Abraham die zijn zoon moest offeren en een geplaagde maar devote koning David. Hij gaf de beeldjes geen of weinig kleur mee. De beeldjes zullen een reflectie van de gemoedstoestand van Mendes zijn: “wie mijn werk kent, kent ook mijn leven”.

 

Na de dood van zijn vrouw in 1928 schonk Mendes haar verzameling van zijn werk aan het Utrechts museum. De werken (beeldjes en gebruiksgoed) beslaan de periode 1895-1905. Of Anna Mendes da Costa is in 1905 gestopt met het verzamelen van het werk van haar man, of Mendes heeft werk uit de periode daarna niet willen schenken. Wat de achtergrond ook is, tussen 1905 en 1907 - het jaar waarin de eerste Oud Testamentische beeldjes ontstaan - ligt een cesuur.

 

 

 

 

                        De beproeving van Job door God: Job en zijne vrienden, of Jobs zeven treurdagen, 1907

 

 

Niet vroom, wel gelovig

 

Frank de Miranda, leerling van Mendes schreef op 26 april 1946 in het Nieuw Israelietisch weekblad:

 

“In ons laatste, zeer bewogen gesprek, zei Mendes, enkele weken voor het einde: “Vraag dat niet aan mij, ik ben geen vroom man”. Aldus getuigde de man, wiens leven en werken één lang dienen was geweest. Niet dat hij bedoeld had, “tot nut of ten dienste van een godsdienst” te werken, - hij stond zeer los van eenige geloofsgemeenschap, al heeft hij de band met de Portugeesche gemeente nooit geheel verbroken – maar het profane leven van de wereld die hij liefhad, hief hij in de vanzelfsprekenheid van zijn wezen omhoog door de  kracht van zijn geloof; zijn werk en zijn leven waren trouwe, nederige dienst aan God.”

 

Bij de begrafenis van Mendes da Costa waren er op zijn verzoek geen bloemen en geen sprekers. Bij de voorgeschreven zeven rondgangen om de baar werden wel de gebruikelijke gebeden gezegd en onder het zingen van psalm 91 werd ‘zijn stoffelijk hulsel’ vervolgens naar de groeve gedragen. Op het graf werd gebeden voor de zielerust van de overledene.

 

 

 

                             

 

                        De beproeving van Abraham door God, 1907 (niet op de expositie, uit Wendingen, 1923).

                        Abraham begeeft zich met Izak op weg naar Moria en Abraham, ’t offer: ‘God, tot Uw dienst’.

                        Van Abraham werd een kinderoffer gevraagd.

 

 

 

      

 

 

V.l.n.r.: Harpzang Koning David, 1907, Mozes ziet Kanaän, 1908 en Job en de stem Gods, 1908.

Mendes da Costa gaf hierin momenten van aanbidding, extase en overgave weer.

 

 

 

 

Gelijkenissen

 

Naast de bekende zelfportretten uit 1912 en 1927, heeft Mendes da Costa zijn uiterlijk vaker, maar verhuld, vanaf 1905 ingezet. In dat jaar maakte hij voor ‘de Utrecht’ -een gebouw van een Levensverzekeringmaatschappij aan het Damrak in Amsterdam- verschillende gevelfiguren, waaronder een man die ‘Wijsheid’ symboliseert. Deze figuur gaf hij zijn eigen gezicht mee.

 

In 1911 maakte Mendes een beeldje van de profeet Jeremia die een klaagzang houdt. Ook in dit werk en in de heilige Fransiscus (rechts) uit hetzelfde jaar, beeldde hij zichzelf uit.

 

 

 

  

 

 

     

 

Links: ‘Wijsheid’, 1905; rechts: Mendes da Costa in zijn atelier, op de bok staat het beeldje Franciscus van Assisi uit 1911

 

 

        

 

Links: een foto van onbekende datum; rechts: Jeremia, de Klaagliederen, 1911 (brons)

 

 

 

het Nieuwe Testament

 

In 1910 maakte Mendes het beeldje ‘De verloren zoon’. Opvallend, want het gaat om een ‘gelijkenis’ die Jezus vertelde. Het is dus een verhaal uit het Nieuwe Testament, een bijbelgedeelte dat niet erkend wordt door het jodendom.

 

De gelijkenis van de ‘Verloren zoon’ verhaalt over een jongste zoon die alvast zijn erfdeel opeist, het geld verbrast en na verloop van tijd berooid en vol spijt terugkeert. De vader ontvangt hem met open armen en het gemeste kalf wordt geslacht. Dat ergert de oudste zoon die al die tijd het werk gehoorzaam en plichtsgetrouw had uitgevoerd. Maar de vader kan niet anders dan blij zijn omdat zijn verloren zoon weer terug is. Het is een parabel die vertelt dat een geloofsafvallige na bekering altijd met open armen door God zal worden ontvangen.

 

Later maakte Mendes da Costa de beeldjes ‘Johannes de Dooper’ (Heilsbazuin, ca 1920) en de heilige Anna (1924), moeder van Maria. Johannes is opnieuw een figuur uit het Nieuwe Testament, hij is de aankondiger van de Verlosser. Het verhaal van de heilige Anna komt zelfs uit een apocrief boek.

         

 

              De verloren zoon en Johannes de Dooper

 

              (niet op de expositie)

 

 

 

God, duivel en komediespel

 

Rond 1910-11 ging bij Mendes nogmaals het roer om. Hij stopte met het bakken van grčs cérame beeldjes, gaf opdracht een landhuis in Laren te bouwen en verhuiste in 1912 naar zijn nieuwe onderkomen (het echtpaar woonde er 13 jaar). Zijn vrouw gaf hij dat jaar voor haar 50ste verjaardag een breed lachende Abraham in de vorm van een zelfportret, alsof een tobbende periode afgesloten was. Maar het lachende masker doet ook denken aan het klassieke toneelmasker dat komediespel symboliseert. Bram Hammacher schreef over dat portret in zijn biografie over Mendes (1941):

 

“Het bronzen zelfportret doet zien, hoe God en duivel in dezen beeldhouwer bijeen waren, hoe hij streed om het onheil te bedwingen. Reeds onbewust zijn in het vroege werk de motieven aanwezig, waarin hij de strijd en de zege verbeeldt van het goede en het kwade, dat niet verdwijnt maar beheerscht wordt.” Hammacher doelt in de laatste zin op het gevelbeeld aan ‘de Utrecht’ (1905) dat Wijsheid voorstelt en die het kwade, in de vorm van een duiveltje, bedwingt. Wat Hammacher met zijn waarneming wilde zeggen zal nooit zeker zijn, maar enkele decennia later is het in christelijke kringen een treffende omschrijving voor homosexualiteit die onderdrukt diende te worden.

 

 

Uranisme

 

Rond 1905 was er een eerste streven naar openbaarheid van homosexualiteit of ‘uranisme’. De arts Arnold Aletrino pleitte voor het gelijke bestaansrecht van homo- en heterosexualiteit en schreef onder pseudoniem in 1905 een boek getiteld ‘Over uranisme’, hij werd scherp aangevallen. Aletrino was de zwager van Mendes da Costa; zijn vrouw Rachel (Mendes’ zus) benam zich in 1897 het leven. Jacob de Haan publiceerde in 1904 het boek ‘Pijpelijntjes’, in het verhaal beschreef hij een homoseksuele vriendschap tussen Joop (hijzelf) en Sam (= Aletrino). Er brak een storm los en Aletrino probeerde de hele oplage te kopen. Hij bleef wel pleitbezorger en publiceerde in 1908 het boek ‘Hermaphrodisie en uranisme’. Het standpunt van de kerk toen: het is een gruwelijke zonde. Worstelde Mendes met deze materie en uitte zich dat in de Bijbelse beeldjes?

 

 

     

 

                                                                    de Telegraaf, 19 oktober 1904

 

 

 

 

In 1922 maakte Mendes nogmaals een Mozes: het moment dat de profeet bij het volk terugkomt nadat hij God gesproken heeft en licht lijkt te geven (Exodus 34:30).

 

 

Het innerlijke

 

De beeldhouwkunst van Mendes verdiepte zich verder naar de weergave van het innerlijke, het universele. Leerling Frank de Miranda verhaalde in Het Vaderland van 8 augustus 1941 over de insteek van zijn leermeester:

 

De Miranda kreeg zijn ‘niet-technische’opleiding in de beeldhouwkunst, zei hij, van Mendes da Costa. Die heeft hem vooral “zooals De Miranda dankbaar zegt, op het “innerlijke” van de beeldhouwkunst gewezen, dat men bij het scheppen van het beeld van een mensch bijvoorbeeld, niet naar schoone vormen, naar zuiver uiterlijke schoonheid alleen moet zoeken, maar dat men steeds moet pogen, de ziel, den levenden mensch uit te beelden.”

 

 

 


 

Joseph Mendes da Costa (1863-1939)

 

 

Joseph Mendes da Costa werd vooral bekend door het vervaardigen van beelden en ornamenten voor gebouwen. Hij was van 1886 tot 1887 lid van de kunstenaarsgroep "Labor et Ars", die later de representanten zouden worden van de Nederlandse variant van de Art Nouveau. Hij is de wegbereider geweest voor de 20e-eeuwse kunst in Nederland, doordat hij als eerste beeldhouwer een monumentale, symbolistische stijl van strakke lijnen en heldere vlakken ontwikkelde.

 

Wikipedia      

 

 

         

 

     V.l.n.r: Portret van Mendes da Costa door Michel de Klerk, 1919; foto uit 1929; portret door Charley Toorop, 1936-38; foto uit ca 1936

 

    

 


 

Tentoonstelling Labor et Ars, met werk van Joseph Mendes da Costa en Joost van den Toorn

 

Museum Beelden aan Zee, voorjaar 2015

 

Foto’s: maart en april 2015

 

 

 

Startpagina Buitenbeeldinbeeld

 

 

Startpagina Joseph Mendes da Costa & Joost van den Toorn