Johan Polet | beeldhouwer
Museum MORE, Gorssel 2018 Citaten uit het oeuvre van Polet om een beeld te geven van de aard en diversiteit van zijn werk. Interbellum In 1918 werd de Nederlansche Kring van Beeldhouwers opgericht, tot kort daarvoor was beeldhouwwerk min of meer het ondergeschoven kindje van de kunsten. Met name de beeldhouwer Joseph Mendes da Costa had in de voorgaande decennia de grondslag gelegd voor een bredere en hogere waardering, bij zijn dood in 1939 werd Mendes de ‘Nestor der moderne Nederlandsche sculptuur’ genoemd. Waren aanvankelijk beeldhouwers als Mendes, Lambertus Zijl en Johan Altorf de leidende figuren in de Nederlandse beeldhouwwereld, al snel nam een jongere generatie het stokje over. De Provinciale Overijsselsche en Zwolse courant signaleerde 15 december 1923 op een Haagse tentoonstelling: “Hildo Krop, Raedecker, Polet behooren tot een jongere generatie [dan Mendes, Zijl en Altorf]. Tegenover de 3 voorgangers voelen we in hen een ander element, een zich sterker en meer bewust afwenden van de realiteit; hun kunst is wel daaruit omhoog gegroeid maar ze gebruikt de werkelijkheidsvormen vrijer, maakt ze meer ondergeschikt aan de uit te drukken idee.” De Telegraaf schreef 1 oktober 1924: “Op de vraag naar de twee beste jonge Hollandsche beeldhouwers moeten de namen van John Raedecker en Johan Polet genoemd worden.” Na de oorlog verdween Polet (1894-1971) uit de overzichten als belangrijk Nederlands beeldhouwer in het interbellum. Vanwege zijn houding in de oorlog werd hij genegeerd, zijn werk niet of nauwelijks genoemd. Inmiddels is er een omslag gekomen die zijn plaats in de kunstgeschiedenis recht doet, deze tentoonstelling is daar een uiting van. Zittende vrouw, ca 1923 Stijlwisselingen Het werk van Polet heeft verschillende stadia doorlopen. De Tijd (31 mei 1958) sprak met Johan Polet in zijn nadagen. Er werd teruggeblikt op de ontwikkeling van de kunstenaar. Een paar (soms ingekorte) citaten: Johan Polet behoort tot de oude garde, waarmee tegelijkertijd gezegd wil zijn dat hij behoord heeft tot de avant-garde: 40 jaar geleden maakten hij en zijn Nederlandse collega’s abstract werk. Toen Polet begon te werken was dat precies op het moment dat een einde was gekomen aan een periode waarin nog sprake was van, zoals hij het uitdrukt, “een soort van culturele synthese”. Een, naar artistieke normen gemeten, rustige tijd. De nieuwe taal van het abstracte trok hem wel aan, vooral “omdat een verademende terugkeer naar de elementaire grondslagen er bij hoorde”. Niettemin hield hij het in de sfeer van het op de duur toch ook tot “academisme degenererende abstracte” niet heel lang uit. Hij voelde, zoals hij zegt, het eenzijdige ervan, het toegespitst intellectuele. En met name het gebrek aan menselijkheid. Vooral dat laatste gold heel zwaar voor de jonge Polet. Als reactie op de “onmenselijkheid” van de abstracte kunst “bekeerde” Polet zich tot het direct-menselijke expressionisme. Polet ondervond echter dat het artistieke bestaan er bepaald niet gemakkelijker op wordt “als je je als opgave stelt van het menselijke uit te gaan”, zo men er als kunstenaar tenslotte al niet aan te gronde gaat. (*) Hij ging dus weer anders werken. En hij stelde “tegenover het uitmiddelpuntige van het expressionisme” de “gebondenheid van het monumentale”. Men noemde zulks, zo zegt hij, gemakshalve zijn neo-classicistische periode. Maar het is wel duidelijk dat het classicisme voor hem nooit anders is geweest dan een uitdrukking van gesublimeerde menselijkheid.
Landarbeidster, 1927
Vrouwelijke
proletariër, ca 1927 Overgang naar classicisme
Uit een recensie van een tentoonstelling
in het Stedelijk Museum te Amsterdam in De
Waag, 29 januari 1938 De bezinning,
1932-34
Liggend naakt, 1934 Poover, zéér pover De Gooi- en Eemlander van 9 mei 1936 gaf een verslag van wat Johan Polet schreef over de publieke belangstelling voor beeldhouwkunst in Nederland in het tijdschrift ‘Kroniek voor Kunst en Kultuur’. Hij had over belangstelling te klagen: [licht ingekort] Hoe is het gesteld met de vertegenwoordiging van de Hollandsche beeldhouwkunst in onze musea? Dreigt ons dan niet een misschien niet geheel Hollandsch woord met een vertroostenden klank naar de lippen te komen en murmelen we dan wellicht niet: “Poover, hélaas al te poover?” Vreemd, waarom dan? wat is er b.v. van Mendes da Costa, Zijl, Krop en Rädecker en andere jongeren? En het antwoord moet zijn: er is iets, maar poover, zéér poover! Zijn zij, die hier bijna een menschenleven lang streefden en die in de oogen van het publiek altijd jong bleven, als beeldhouwers vertegenwoordigd in onze ruime en schoon ingerichte musea, met één enkel of meerdere levensgroote of grootere beelden? Waar is Zijl? – Mendes da Costa is er – met kleinplastiek, Hildo Krop met het gipsen werkmodel van het Albert Hahn-gedenkteeken in het Haagsche museum, allen tezamen en op zichzelf volkomen onvoldoende vertegenwoordigd. Rädecker, dank zij de invloed van Bemmer waarschijnlijk iets beter. Maar overigens? “Maar het Nederlandsche publiek heeft helaas niet zooveel oog voor beeldhouwkunst” wordt er beweerd en de feiten schijnen ons te willen dwingen dit te aanvaarden. Maar vreemd blijft het, dat waar Franschen, Belgen, Scandinaviërs, Duitschers en andere nationaliteiten openlijk trotsch zijn op wat hun beeldhouwers binnen de landsgrenzen vermochten te scheppen, wij dit sentiment niet zouden kennen. Hebben wij dan zooveel minder cultuurzin of minder geld of hebben wij dan zoo’n groot minderwaardigheidsgevoel ten opzichte van onze beeldhouwers of zijn wij zoo bizonder op exotismen gesteld?”
Schaalmodel voor ‘De verdediger’, onderdeel van een niet uitgevoerd oorlogsmonument, 1940-41 elders genoemd ‘een Nederlandsch gevallenen-monument’ Collaboratie In de oorlog
sloot Polet zich aan bij de Nederlandsche Kultuurkamer en in 1942 werd hij benoemd
tot lid van de Nederlandsche
Kultuurraad, om der wille van de smeer zou hij aan sommigen verklaard
hebben. Bij zijn aantreden in 1940 en verhoor na de oorlog gaf hij
‘handhaving van de cultuur’ als een reden op. Hij werd voor het heulen met de
vijand bestraft met twee jaar uitsluiting van overheidsopdrachten en
tentoonstellingen, vijf jaar uitsluiting van verenigingslidmaatschappen en
een levenslange ban op het bekleden van bestuursfuncties. Baadster, 1954 Polet kreeg na de oorlog nog maar weinig opdrachten, raakte geïsoleerd en belandde in 1947 in de steun, hij greep naar de fles en werd depressief. Door veel vakgenoten werd hij met de nek aangekeken, maar hij kreeg in de loop der jaren ook steun. Han Wezelaar en John Raedecker probeerden hem te helpen, hij kon exposeren met de schilder Gerard Sluijter, met beeldhouwer Carel Kneulman had hij goed contact en Sandberg van het Stedelijk museum kocht twee van zijn expressionistische beelden. In 1954 werd Polet weer lid van de kunstsociëteit Arti et Amicitiae. In de kranten werd zijn 60e, 70e en 75e verjaardag gememoreerd zonder zijn oorlogsverleden op te rakelen en in 1958 publiceerde De Tijd het hierboven aangehaalde allervriendelijkst en uitgebreid artikel. Bovendien ontving hij in 1965 de St. Lucasmedaille voor beeldende kunstenaars. Zijn overlijden in 1971 werd in de landelijke kranten gemeld, zonder verwijzing naar 1940-45.
NRC, 13 februari 1971
Boerenpaar, ca 1950-55
wrsch. 1e versie van de ‘Scheppende wil’ portret van H.F. Boot portret van Henri Deterding landarbeider met schep Tentoonstelling Johan Polet | beeldhouwer in Museum MORE, Gorssel herfst-winter 2018 Startpagina Buitenbeeldinbeeld |